Als op 18 september 1822 de 22-jarige boerendochter Alberdina Margaretha Rummerink overlijdt, veroorzaakt dat een grote verslagenheid in de gemeente Haren. Niet alleen stierf deze “heerlijk ontluikende bloem” onverwacht in haar slaap, ook was ze geliefd vanwege haar “innemend karakter” en ”hare zachtheid en zedigheid”,
“karaktertrekken, welke het betooverend vermogen hebben, om de harten van anderen geheel aan zich te boeijen”.
Daarom hield Wybrandus Holwerda, de predikant van Haren bij wie Alberdina catechisatie volgde, ook een speciale preek naar aanleiding van haar onverwachte dood. Zo kon hij bijvoorbeeld Alberdina’s meer losbandige leeftijdsgenoten de onzekerheid van het leven voorhouden en oproepen om zich tijdig te bekeren.
Naderhand liet ds. Holwerda deze preek drukken, en dat bood hem ook de gelegenheid om uit te wijden over een ander sterfgeval, dat vijf dagen na het overlijden van Alberdina Rummerink het gesprek van de dag in Haren werd. In zijn preek stipte hij dit andere sterfgeval al terloops aan, door te wijzen op
“…de folteringen waarmede menig lijder op het ziekbed worstelt, gepaard met de ontzettendste zielskwellingen, waarvan wij thans onder ons een voorbeeld vinden.”
De naam van dit voorbeeld gaf hij niet. Maar omdat hij in zijn aantekeningen achter de preek schreef dat het om een “jonge vrouw” ging, die vijf dagen na Alberdina in Haren stierf, kan het alleen maar gegaan zijn om de 34-jarige Aafje Everts, de vrouw van de landbouwer Geert Hoving. Holwerda zegt over haar:
“Maanden lang sukkelde zij aan eene uitterende ziekte; vergezeld met geweldige pijnen in de ingewanden, welke van tijd tot tijd toenamen, en haar ijsselijk folterden, zoo zelfs dat haar daardoor somtijds de spraak en het denkvermogen benomen werden. Doch het ergste en ontzettendste was: het arme mensch verkeerde in het denkbeeld, dat zij betooverd was, en een dier in haar ligchaam had, hetwelk in hetzelve omkroop.”
Aafje Hoving-Everts was er zelfs zo erg aan toe, dat ze zich op een onbewaakt moment uit haar bed liet vallen om een mes van een tafel te kunnen pakken, dat ze in een zakdoek verstopte. Toen men haar vond, het mes ontdekte en vroeg wat ze ermee wilde doen, zei ze dat ze dat beest in haar lijf wilde doodsteken.
Natuurlijk werd ds. Holwerda erbij geroepen. Hij kon praten als Brugman om Aafje van haar idee af te brengen, maar dat haalde niets uit. Pas toen de predikant haar voor de allerlaatste keer bezocht, bleek ze heel rustig en bij haar volle verstand. Nu wilde ze wel naar hem luisteren en nam ook dankbaar aan wat hij zei. Vlak voordat ze stierf gaf ze nog haar “stellige begeerte” te kennen dat er na haar dood sectie op haar lichaam gepleegd zou worden, zodat de ware oorzaak van haar lijden zou uitkomen. Inderdaad vond deze lijkschouwing plaats in aanwezigheid van zes getuigen:
“Doch men heeft geen spoor van eenig dier in de ingewanden gevonden, maar wel eene bijna verteerde long, een vergaan net, en in sommige darmen eene kankerachtige rotting, zoodat men hieruit gemakkelijk kan opmaken, hoeveel de lijderes heeft moeten uitstaan voor en aleer hare ingewanden tot dien staat van verrotting en vertering zijn gekomen.”
Een en ander vormde reden voor ds. Holwerda om nog eens te waarschuwen tegen het “rampzalig bijgeloof”, dat “tegen alle Rede en Openbaring aanloopt”:
“…mogt deze daadzaak, welke in mijne Gemeente algemeen bekend is, hiertoe iets bijdragen!”
Harry Perton
Bron:
Universiteitsbibliotheek Groningen: W. Holwerda, Een woord ter herinnering, voornamelijk voor jongelieden, bij gelegenheid van een alleronverwacht en aandoenlijk sterfgeval, of leerrede over Numeri 20 : 28b (Groningen 1822)