Een bijbel met familienotities

Naar aanleiding van onze uitzending over de pijpekop waarop de naam van de gebruiker stond, meldde Kees Doesburg uit Gasselte zich met iets soortgelijks, namelijk een statenbijbel.
 
Deze statenbijbel blijkt anno 1818 gedrukt te Amsterdam en bevat voorin vier of vijf losse pagina’s met aantekeningen over enkele generaties van de boerenfamilie Doesburg, die tussen 1818 en 1882 respectievelijk in Harssens onder Adorp en het Onderwierumer en Onderdendamster gedeelte van de gemeente Bedum woonden. Via vererving kwam het stuk in bezit van Kees Doesburg, voor wie het aanleiding vormde om zich bezig te gaan houden met de geschiedenis van zijn familie.

Een van die bladen is hierboven gereproduceerd in een ietwat bewerkte vorm, omdat het origineel nogal donker is. Dit blad betreft Maria Daniëls Doesburg, geboren in 1837 te Harssens, in 1872 gehuwd met de landbouwer Berent Wolvius te Onderwierum, en overleden op Nieuwjaarsmorgen 1884 te Onderdendam.

Twee dingen intrigeren aan deze notitie: ten eerste is dat het woord “testament” en ten tweede de doopdatum van Maria.

De term testament zou kunnen slaan op een boek met de vier evangelies en de zendbrieven waarvan het schutblad los in de bijbel terechtgekomen is, maar ook op een notarieel testament, waarvan het losse blad in de bijbel het omslag was.

Wat betreft de doopdatum valt op de tijd die verliep tussen de geboorte (1837) en de doop van Maria (1858). Ze was 21 toen ze gedoopt werd, rijkelijk laat als het gaat om hervormden of gereformeerden. Volgens Kees Doesburg had de vader van Maria echter doopsgezinde ouders – diens moeder was een Rijkens en stamde uit een familie van Zwitserse mennonieten die nog Riche heette toen ze zich begin 18e eeuw in Sappemeer vestigde. En doopsgezinden lieten zich alleen als volwassenen dopen, ook als ze overgingen tot het hervormde of gereformeerde kerkgenootschap, wat in de 18e en vroege 19e eeuw redelijk vaak gebeurde.

Er zijn wel meer bijbels overgeleverd met aantekeningen van familiegebeurtenissen op de voor- en achterschutbladen en misschien is een relatief groot deel daarvan wel afkomstig van doopsgezinden. Door het niet hanteren van de kinderdoop kon het immers maar zo zijn dat mensen later in het duister gingen tasten wat betreft hun leeftijd. Dan kon je die geboortedata maar beter meteen noteren, dan was je dat voor.

In elk geval kreeg Maria Wolvius-Doesburg geen kinderen. Haar bijbel vererfde via een zijlijn van de familie Doesburg en kwam zo in handen van de man die het boek nu bezit.

Met dank aan Kees Doesburg.

Sunterniklaas, Sinterniklaas, Sint Nicolaas

De echte verjaardag van Sinterklaas, 6 december, is natuurlijk een uitgelezen dag om wat aandacht te schenken aan de noordelijke familie Sunterniklaas, Sinterniklaas, Sint Nicolaas, Sintniklaas, Niklaas en Nicolaas.

Gister schreef Geert Sines op zijn weblog een stukje over de naamgeving van deze familie, die oorspronkelijk bestond uit veenarbeiders en dagloners. Via Lippenhuizen in het Friese Opsterland belandde ze eind 18e eeuw in Leek. Voor 1826 gebruikt ze nog niet de varianten van de familienaam, die dan alsnog aangenomen lijkt. Maar volgens Sines heeft die naam niets te maken met de heilige kindervriend. “Het meest waarschijnlijk is”, schrijft hij, “dat een bijnaam veranderde in een familienaam”.

Waarbij je je kunt afvragen of een herkomst uit Sint Nicolaasga niet in de rede ligt. Van veenarbeiders is namelijk bekend dat ze met de vervening meetrokken en dat lijkt ook wel een beetje het geval bij deze familie.

Zie voor het veel uitgebreidere verhaal en een beknopte genealogie het weblog van Geert Sines.

Een overerfde bijnaam

Mensen stonden vroeger vaak bekend onder een bijnaam, misschien nog wel vaker dan onder de naam die bij de Burgerlijke Stand geregistreerd stond. Menigmaal overerfde zo’n bijnaam, waarbij deze zelfs een generatie kon overslaan. Een voorbeeld daarvan werd ons toegestuurd door Gretha Foorthuis, die de genealogie van haar familie onderzocht.

Over haar voorvader Roelf Willems Foorthuis (1824 – 1904) weet ze bij overlevering, dat hij bekend stond als Roelf Oorlog. Dat is een bijnaam, die in Groningerland ook wel eens tot een officiële familienaam gepromoveerd is. Je zou kunnen denken, dat zo’n naam samenhangt met het temperament van de eerste drager. Van haar voorvader, die stelmaker in Meeden was, weet Gretha dat hij eens een kar, die hij voor een boer had gemaakt, kapot sloeg omdat die klant niet tevreden was. Toch had diens bijnaam niets met een korte lontje te maken, maar met de Boerenoorlog, die in Zuid-Afrika woedde. Net als het gros van de Nederlanders was Roelf op de hand van de Boeren en dus tegen de Engelsen. Hij had zelfs zo’n hekel aan het perfide Albion, dat hij te pas en te onpas over de Boerenoorlog begon. Maar zijn streekgenoten wilden daar niet altijd over praten en gingen hem daarom uit de weg. En omdat hij het altijd maar over de oorlog had, gaven ze hem de bijnaam “Roelf Oorlog”.

Een zoon van Roelf was Gretha’s overgrootvader Hiltjo Foorthuis (1861-1929). Met zijn vrouw had hij een klein kruidenierswinkeltje op de Duurkenakker bij Meeden (zie foto). Zoals gebruikelijk in die tijd, ging Hiltjo ook de boer op met groente, destijds nog voornamelijk peulvruchten. Vanwege een handicap en zijn waren stond hij in de omgeving bekend als: “Schele Hiltjo mit de boonen en aarwten”.

Derk Foorthuis, een zoon van Hiltjo en de grootvader van Gretha, kwam later in Nieuwe Pekela terecht. Daar woonde een vrouw die eveneens uit Meeden afkomstig was en die hem vaag herkende. “Bist doe der nait aine van Roulf Oorlog?”, informeerde ze. Op Derks min of meer bevestigende antwoord verspreidde zij de bijnaam. Vanaf dat moment had Derk Foorthuis de pech, door het leven te moeten gaan als Derk Oorlog.

Met dank aan Gretha Foorthuis.

Kerkregisters opgeëist voor dienstplicht

Een bekend feit is dat de kerkelijke gemeenten in 1811 hun oude doop-, trouw- en begraafboeken moesten inleveren bij de burgerlijke gemeenten, zodat deze registers zich nu niet in kerkelijke archieven bevinden, maar in een apart archief, dat van de retro-acta Burgerlijke Stand.

Minder bekend is, dat al die registers ingeleverd moesten worden om de conscriptie  mogelijk te maken. Die conscriptie was een militaire dienstplicht voor jongens die ingeloot waren, maar zich bij gebrek aan geld niet konden laten vervangen. Voor 1811 was er wel eens sprake geweest van een algehele burgerwapening, maar dergelijke voorstellen stuitten altijd op veel verzet. De dienstplicht van 1811 vormde dan ook een doorbraak.

De eerste loting, van het najaar 1811, zou de jongens betreffen die in het jaar 1789 waren geboren. Op 28 augustus 1811 gaf de prefect, de opperbaas in de provincie, de maires (burgemeesters) van de kersverse gemeenten een instructie hoe ze deze loting aan moesten pakken. Om te zorgen dat alle jongemannen van de lichting 1789 met de loting meededen, moesten ze hun toevlucht nemen tot “de geboorte- of doopregisters, tot de staten van populatie en tot elk andere acte, welke gij goed mocht oordelen te moeten raadplegen*.

De doopregisters waren het eigendom van kerkelijke gemeenten, terwijl er sinds 1796 een scheiding van kerk en staat bestond. Nog even afgezien van de weerzin tegen de conscriptie, waren veel kerkelijke gemeenten sowieso niet meteen genegen om de burgerlijke gemeenten hierin terwille te zijn. Dat bleek allereerst in Appingedam, waar de maire niet alleen het doopregisters opeiste, maar ook het begraafboek (lang niet alle jongens, in 1789 geboren, leefden immers nog). De hervormde kerkeraad weigerde deze bescheiden af te geven, met als argument dat in de prothocollen ook handelingen van de kerkeraad voorkwamen, die de burgerlijke overheid niet aangingen. De maire klaagde hierover bij de prefect, die op 31 augustus besloot om de afgifte van de geboorte- en doopregisters verplicht te stellen. Wel mochten de kerkeraden er hun handelingen uithalen, zolang dat maar niet ten koste ging van de opgeëiste lijsten.

Door een artikel van J.P. Koers in het deze week verschenen nummer van Duvekoater, het blad van de Historische Vereniging Scheemda e.o., weten we hoe het vervolgens in de gemeente Scheemda ging. Daar gelastte maire Harm Hesse de predikanten hun doopboeken in te leveren. Die van het hoofddorp Scheemda gaf het zonder mankeren, die van Westerlee sneed enige bladen over 1789 uit zijn prothocol, wat volgens hem voldoende moest zijn, maar die van Eexta of Nieuw-Scheemda weigerde botweg en wilde slechts een afschrift geven, wat overigens conform de gedragslijn was die de classis Winschoten voorstelde. Uiteraard kon er met ongewaarmerkte afschriften allerlei fraude gepleegd worden, en de maire accepteerde die copieën dan ook niet. Bij de prefect drong hij aan op nadere regelgeving.

De prefect gaf deze op 23 september 1811. Hij bepaalde nu dat “alle registers van doop, huwelijk, versterf, (..) in originali” moesten worden ingeleverd. Voor het eerst was er dus ook sprake van de trouwboeken, waarbij de achterliggende gedachte zal zijn geweest, dat veel jongens naderhand door huwelijk in andere plaatsen kwamen te wonen. Van Scheemda weten we, dat deze nieuwste richtlijn het pleit beslechtte, want maire Hesse noteerde er eind oktober tevreden dat alle doop-, trouw- en begraafboeken er keurig waren afgegeven. Weerspannigheid was er nog wel in Ezinge, waar de predikant ondanks de richtlijn toch nog een afschrift inleverde. Maar in het algemeen bleek de overdracht nu afdoende geregeld, ook al gaven sommige kerkelijke gemeenten zo weinig mogelijk af, terwijl andere scheutiger waren dan nodig.

Binnen een paar maanden was het pleit dus beslecht. Misschien wel een beetje verwonderlijk in onze ogen, want in onze tijd zou deze kwestie tot enorm veel burgerlijke ongehoorzaamheid hebben geleid. Destijds stond men echter betrekkelijk argeloos en weerloos tegenover het staatsapparaat met zijn nieuwe bureaucratie, en bovendien waren veel predikanten voor hun tractementen afhankelijk van de staat, wat de neiging om toe te geven niet kleiner zal hebben gemaakt.

Bronnen:
– Inleiding op RHC Groninger Archieven, toegang 124 (inventaris Burgerlijke Stand retro-acta 1596-1877)
– J.P. Koers – De familieregering Stheeman aan de wieg van de gemeente Scheemda, Duvekoater 48 (november 2011), 19-20

Huwelijksdrama bij de sluis

Ontleend aan de Schager Courant van 8 oktober 1891, die het bericht letterlijk overnam uit de Provinciale Groninger Courant van 5 oktober 1891. Met de sluis wordt bedoeld het nog steeds bestaande sluisje tussen de Zuiderhaven en het Eendrachtskanaal. In de buurt tussen dat sluisje en de Steenhouwerskade was op dat moment volgens de Groninger Adresboeken namelijk de enige broodfabriek van de stad Groningen gevestigd. De kades zijn daar, in de buurt van de Eendrachtsbrug, inderdaad vrij hoog. Dat de lokatie van deze sluis als “buiten de voormalige Apoord” wordt opgegeven, komt doordat deze omgeving voor de ontmanteling van de vesting Groningen (1874 e.v.j.) het snelst bereikbaar was via die poort.

Gratis cursus genealogie van de OU

Zelfs de meest ervaren genealoog steekt er nog wat van op, zo blijkt bij een korte bespreking in onze redactie van de cursus genealogie, die de Open Universiteit sinds kort gratis op haar website heeft staan. Deze cursus staat stil bij de Burgerlijke Stand, het bevolkingsregister,  voornamen en familienamen, doop-, trouw-, en begraafboeken, migratie, rechterlijke, notariële en fiscale archivalia en doet dat met linkjes naar artikelen die de inhoud verbreden en verdiepen. Achter elk onderdeel vindt de cursist bovendien vragen waarmee hij of zij de opgedane kennis kan toetsen. De cursus is heel uitgebreid en grondig, en voor iemand die van toeten noch blazen weet misschien iets te zwaar, maar aan de andere kant is de opzet dermate systematisch, dat een beginner heel goed beslagen ten ijs komt, als hij of zij alles tot zich neemt. We bevelen de cursus daarom graag aan.

De levensverzekering van een geëxecuteerde

Op 19 juni 1944 werd in het concentratiekamp Vught geëxecuteerd de 24-jarige Jacobus Gerard Zondervan. Zondervan was voor zijn arrestatie, ruim een jaar eerder, wachtmeester der marechaussee in Groningen geweest. Volgens het SS- und Poliziegericht had hij zich schuldig gemaakt aan spionnage en hulp aan onderduikers. Vandaar de doodstraf.

Toen Zondervans overlijden tot zijn vader doordrong, probeerde die na enige weken zijn levensverzekering uitgekeerd te krijgen. Daarvoor was een verklaring van overlijden nodig, af te geven door de gemeente waar de overledene het laatst ingeschreven stond, dus Groningen. Het Bureau Bevolking alhier stelde zich echter formeel op: “Bedoeld persoon is in het bevolkingsregister dezer gemeente nog steeds als levend opgenomen. Een verklaring van overlijden kunnen wij derhalve nog niet afgeven.”

In het besef dat het nog voor geen enkele met Zondervan gefusilleerde gelukt was om een overlijdensverklaring los te krijgen, wendde de advocaat van de familie Zondervan zich daarop tot de griffier van de provincie Groningen, mr. Fockema Andreae, met het verzoek om diens tussenkomst. Fockema Andreae, wel als “goed Nederlander” beschouwd, maar na de oorlog eervol ontslagen wegens een al te toegeeflijke houding tijdens de bezetting, wist inderdaad te bewerkstelligen dat de kwestie op 14 juli 1944 op de agenda van de Commissaris in de Provincie Groningen kwam te staan.

Commissaris Staargaard liet diezelfde dag nog een brief uitgaan naar de Duitse opperbaas in de provincie Groningen. Het was hem bekend, schreef de Commissaris, dat ambtelijke overlijdensberichten voor terechtgestelde personen vaak achterwege bleven, vooral als het ging om mensen die door SS-rechters veroordeeld waren. Toch vereisten de Nederlandse en de Duitse wet dat een overlijdensgeval binnen 24 uur bij de burgerlijke Stand bekend moest worden gemaakt. Hij had begrepen dat in oorlogstijd zulke meldingen in individuele gevallen “aus Staatsgründen” achterwege moesten blijven, maar zulke gevallen moesten wel tot het uiterste beperkt blijven. Want met de melding was zowel een openbaar als een familiaal belang gemoeid.

De interventie bij de Duitsers heeft inderdaad succes gehad, want op 1 augustus 1944 schreef de ambtenaar van de Burgerlijkse Stand te Groningen de overlijdensakte in voor Jacobus Gerard Zondervan, zulks op een ambtelijk bericht dat een paar dagen eerder vanuit Tilburg was verstuurd. De verklaring van overlijden zal vervolgens geen probleem meer geweest zijn. De levensverzekering van Jacobus Gerard Zondervan zal weldra aan diens vader zijn uitgekeerd.

                                                                                          Harry Perton

Bronnen, voor zover die niet gelinkt zijn:

  • RHC Groninger Archieven, Toegang 1776: Archief Provinciaal Bestuur van Groningen, inv.nr. 4081 Burgerlijke stand algemeen, submap akten van overlijden gefusilleerde Nederlanders.
  • E. Schut e.a., Was getekend, de griffier der Staten : korte levensbeschrijving van de griffiers der Staten van Groningen in de periode 1814-2001 (Groningen 2001) 43-46.

Ongewenste voornamen in oorlogstijd

“In den laatsten tijd is het voorgekomen”, aldus Secretaris-Generaal Schrieke van het Departement van Justitie op 9 juli 1942, “dat de naamgeving aan pasgeborenen door de ouders in dezen zin wordt misbruikt, dat daarin door een opeenhooping van aan het jongste verleden herinnerende persoonsnamen een politieke gezindheid tot uiting wordt gebracht.”

De Duitse bezetter, zo klonk het dreigend, zou dit als een “ongewenschte demonstratie” beschouwen, die haar zou noodzaken “tot het nemen van maatregelen tegen de demonstranten”. En de ambtenaren van de burgerlijke stand die deze namen registreerden zouden als medeplichtig worden beschouwd. De gemeenten moesten zulke ouders hierop wijzen, en als deze niet wensten toe te geven, dan diende de betrokken gemeente het departement van Schrieke daarvan op de hoogte te stellen.

Waarschijnlijk omdat er gemeenten informeerden, om welke namen het dan wel mocht gaan, volgde op 8 oktober 1942 een nieuwe circulaire van Schrieke. Die werd nu specifieker. Het ging om de namen Juliana, Wilhelmina en Bernarda. Als ouders meerdere van deze namen aan hun baby gaven, dan mocht er maar één in de geboorteakte komen te staan.

Of de oekase het door de bezetter gewenste effect gehad heeft, is voor ‘opeenhopingen’ niet vast te stellen. Voor enkelvoudige voornamen kunnen we echter kijken naar de voornamenbank van het Meertens Instituut.  Voor de voornaam Wilhelmina zien we dan een toename vanaf 1944, voor Juliana fluctuaties op hoog niveau in de oorlogsjaren, en voor Bernarda een grotere populariteit dan ooit vanaf 1942. De grafiek wat betreft de jongensnaam Bernhard piekte bovendien opnieuw in de tweede helft van de oorlog, na een dalletje in ’42.

De conclusie mag zijn dat qua enkelvoudige namen de “ongewenste demonstraties” voort bleven duren. Ook qua naamgeving boden Nederlanders verzet.

                                                                                                 Harry Perton

Bron:

De circulaires van Secretaris-Generaal Schrieke van Justitie zijn te vinden in RHC Groninger Archieven, Toegang 1776: Provinciaal Bestuur van Groningen, inv.nr. 4081: Burgerlijke stand algemeen, submap verboden naamgeving.

Groninger ging ten onder met de Titanic

Bij het vergaan van de Titanic, in de nacht van 14 op 15 april 1912, liet ook een Groninger het leven. Het ging om de kok Hendrik Bolhuis, die nog maar 27 jaar oud was.

Hendrik Bolhuis was geboren op tweede kerstdag 1884 in Wittewierum, als zoon van Hindrik Bolhuis en Anje Kooima. Daar in Wittewierum hadden zijn ouders nog een boerenbedrijf, maar in 1888 verhuisde het gezin naar de Grachtstraat in Groningen en de vader staat dan te boek als stalknecht, wat waarschijnlijk een maatschappelijke degradatie betekende. In 1900 echter, was de weg omhoog weer ingeslagen. Het gezin bleek toen op het adres Steentilstraat 34 te wonen, waar de ouders een kruidenierszaak annex slijterij begonnen.

Die laatste verhuizing maakte Hendrik jr., oftewel Hennie, later ook wel Mooie Hennie geheten, niet meer mee. In 1899, op zijn veertiende, was hij namelijk verhuisd naar Assen. Toen hij na een half jaar terugkeerde uit Assen, ging hij ook niet weer opnieuw bij zijn ouders inwonen, maar bij Wiardi, op het adres Oude Ebbingestraat 71. Waarschijnlijk was hij bij deze bakker als knecht in dienst, al dan niet gedeeltelijk voor de kost. Van dit adres vertrok hij op 11 mei 1904 naar Utrecht, denkelijk voor zijn militaire diensttijd.

Op 7 september 1910, vlak na de dood van zijn moeder en vlak voor de dood van zijn vader, keert hij terug in Groningen en laat hij zich inschrijven op het ouderlijke adres Steentilstraat 34. Hij is dan weer hervormd en zijn beroep is inmiddels kok. Zoals een later bericht wil, oefende hij dit beroep al langer uit in mondaine vakantie-oorden als Oostende en Monte Carlo. Zeker is, dat hij na de dood van zijn vader opnieuw voor buitenlandse avonturen koos. Via opnieuw Monte Carlo belandde hij in nazomer van 1911 als kok op de Olympic, een ouder zusterschip van de Titanic. Met de Olympic maakte hij al een zware aanvaring mee, en schreef daarover aan zijn enige, anderhalf jaar oudere broer Klaas in Groningen: “Bijna waren we met man en muis vergaan”.

Hennie Bolhuis bleef in Groningen ingeschreven staan, en kwam hier ook wel terug. Als hij in het buitenland vertoefde, schreef hij zijn broer regelmatig. Zijn laatste brief was van 13 maart 1912 en kwam uit Oostende. Hij zou naar Engeland gaan, maar dacht erover verlof te nemen, schreef hij. In Southampton kreeg hij naderhand echter een baan aangeboden die hij kennelijk niet weigeren kon. Het aanbod kwam van dezelfde werkgever waarbij hij ook al in dienst was op de Olympic. Deze Italiaanse zakenman pachtte een restaurant op de voor onzinkbaar gehouden Titanic, die vanaf 10 april zijn maidentrip naar de VS zou gaan maken. Hennie kon mee als larder cook. Hoewel de familie later hoog opgaf van zijn kookkunsten, was dit geen topfunctie. Een larder cook was namelijk vooral betrokken bj de bereiding van koude schotels, boterhammen, amuses en cocktails

Het personeel van het restaurant waar Hennie werkzaam was, werd niet betaald door de scheepvaartmaatschappij van de Titanic, maar door die Italiaanse zakenman. Er is een verhaal dat dit personeel als tweederangs werd beschouwd door de eigenlijke bemanning van de Titanic, die het dek met de hutten van dit restaurantpersoneel ook afsloot toen het schip in de nacht van 14 op 15 april begon te zinken. Dit om te voorkomen dat dit personeel een beroep zou doen op ruimte in de reddingboten. Hoe het ook zij, terwijl van alle alle 2208 opvarenden er 704 werden gered, oftewel 31,5 %, lag dit percentage voor dat restaurantpersoneel veel lager. Want van de in totaal 66 medewerkers overleefden er slechts 3, nog geen 5 %.

Als het lichaam van Hennie Bolhuis al teruggevonden werd, is het nooit geïdentificeerd. Omdat hij zijn broer Klaas nooit bericht had dat hij op de Titanic had aangemonsterd, verkeerde die in de veronderstelling dat Hennie vanzelf terug zou komen. Pas eind juli drong via verschillende wegen de waarheid tot Klaas door. Toen pas, kwam er een overlijdensadvertentie in het Nieuwsblad van het Noorden te staan, dat een dag later ook een redactioneel artikeltje aan de overledene wijdde.

Als enige erfgenaam zou Klaas Bolhuis in november 1912 een Engels spaarbankboekje van Hennie erven, waarop bijna 260 gulden stond. Pas in juni 1913 ontving hij het loon dat Hennie aan boord van de Titanic verdiend had: ruim 30 gulden. Omdat Hennie zich nooit uit het Groninger bevolkingsregister had uitgeschreven, moest dit ambtshalve gebeuren. Achter zijn naam vinden we daarom: “Verdronken op zee, met de schipbreuk van de “Titanic” in April 1912″. Vreemd genoeg echter, is hier in Groningen geen overlijdensakte voor Hennie Bolhuis opgemaakt.

                                                                                            Harry Perton

Bronnen, voor zover ze in het stuk zelf niet gelinkt of genoemd zijn:

Geboorte in een stuk groenland

Aldus de Schager Courant van donderdag 17 januari 1889, in een bericht dat ontleend lijkt aan de Nieuwe Groninger Courant van maandag 14 januari. Deze krant was uiteraard wat uitvoeriger dan de Noord-Hollandse over deze curieuze bevalling:

“Een vrouw, die Zaterdagmiddag van een uitstapje naar Drenthe hier ter stede terugkeerde en in hoogst zwangeren toestand verkeerde, bracht op weg naar hare woning even buiten de Oosterpoort in een stuk groenland een welgeschapen zoon ter wereld. Zij wikkelde den jongen Wereldburger in haar voorschoot en wandelde bedaard naar huis.
En nu spreekt men nog van het ‘zwakke’ geslacht.”

Het bericht is enigszins ambigu wat betreft dat “even buiten de Oosterpoort”, wat nog decennialang, ondanks de ontmanteling van de vestingwerken, de aanduiding was van het gebied op de plek van de huidige Oosterpoortwijk. Bedoelde de krant met die aanduiding de plaats van bevalling, het adres van de vrouw, of misschien beide?

Het blijkt de plaats van geboorte te zijn geweest. Volgens het geboorteregister van de stad Groningen zijn er namelijk maar twee jongens geboren op zaterdag 12 januari.  Van de ene, Roelf Otto, heet het dat hij ’s nachts om 1 uur geboren werd. En omdat er op dat tijdstip geen treinen reden, moet het wel gaan om de andere jongen, Harmannus Reinders, die ’s avonds om 9 uur het levenslicht zag.

Deze Harmannus Reinders was zoon van de 23-jarige arbeider Harmannus Adrianus Reinders en diens vrouw, de 22-jarige Jacoba Johanna Francina Romijn. Met twee dochters woonde dit echtpaar volgens de bevolkingsregisters aan de Veulsgang, een straatje dat zich bevindt op de plek van het huidige politiebureau aan de Rademarkt. De route die Jacoba Reinders-Romijn vanaf het station nam, liep dus langs het Verbindingskanaal en over de Oosterbrug. Haar zoon zal ze dan ter wereld hebben gebracht op een lokatie in het huidige Zuiderpark, dat nog lang niet volgebouwd was, hoewel er al wel enkele villa’s stonden.

Overigens kwam de vrouw die haar baby meteen na de geboorte in haar voorschoot nam en er bedaard mee naar huis wandelde, van origine uit de Ommerschans. Kennelijk was niet iedereen die uit deze bedelaarskolonie afkomstig was, even zwak van gezondheid. Opmerkelijk is tevens, dat een arbeidersvrouw als zij zich al een treinreis kon veroorloven. Maar wellicht maakte zij de reis vanaf Assen in een derde klas wagon.