Tot 1987 hingen alle voorgenomen huwelijken nog in vitrinekastjes bij de gemeentelijke secretarieën. Met de namen van de huwelijkspartners, hun leeftijden, woonplaatsen, beroepen en gegevens over eventuele eerdere huwelijken. Deze openbaarheid was bedoeld om eventuele bezwaarmakers tegen trouwplannen de mond te gunnen. Niet dat zich vaak mensen met bezwaren kwamen melden, in de gemeente Groningen bijvoorbeeld, gebeurde dat slechts eens in de drie, vier jaar. Het kastje achter de ruiten van het ‘nieuwe’, witte stadhuis (de afgebroken witte flat van Vegter) werd hier amper bekeken en gold als een relict uit vervlogen tijden.

Inderdaad was de huwelijksafkondiging eeuwenoud. Vanaf de Middeleeuwen vond ze, net als de huwelijken zelf, aanvankelijk steeds in kerken plaats. Als een paar zich aanmeldde om te trouwen, dan kondigde een priester of predikant vooraf op drie achtereenvolgende zondagen hun huwelijk af. Dit gebeurde zowel in de parochiekerk van de bruid, als die van de bruidegom. Met elkaar heetten deze afkondigingen ook wel de ‘proclamata’. Als deze periode voor een stel begon, heette het ook wel dat dit stel ‘de geboden inging’, terwijl het tijdens deze periode ‘onder de geboden stond’. Helemaal zeker is het niet, maar waarschijnlijk hangen deze uitdrukkingen samen met het gebod aan de aanstaande partners, om de godsdienstoefeningen op deze dagen bij te wonen.

In 1724 werd in de stad Groningen deze huwelijksafkondiging onderworpen aan een nadere regelgeving, waardoor de overheid aan invloed won ten koste van de kerk. Alle aanstaande huwelijksparen moesten zich in principe persoonlijk komen melden bij de ‘commissarissen der huwelijkse zaken’, die hiertoe op zaterdagavond vergaderden in de Weeskamer. Als er een boedelscheiding vanwege de eventuele voorkinderen was geweest en er geen sprake was van verboden graden van bloedverwantschap etc., dan gaven deze functionarissen toestemming voor de huwelijksproclamaties met een briefje aan de eveneens aanwezige kosters van de drie hoofdkerken. Deze schreven op hun beurt de namen op de briefjes over in de proclamatieboeken, waaruit de predikanten op zondagen vanaf de kansels die namen van de bruisparen in spe voorlazen. Als een huwelijkspartner nog geen drie jaar in de stad woonde, dan vonden er ook afkondigingen plaats in in zijn of haar geboorteplaats en/of de plaats waar hij of zij langdurig verblijf had gehouden. Daarvan moesten dan verklaringen worden ingeleverd, en als die ontbraken, ging het hele feest niet door. In 1725 werd, waarschijnlijk na een flagrante overtreding, deze regel zelfs nog even aangescherpt door de bepaling dat degenen die weigerden de proclamata of geboden te laten aantekenen, vervallen waren van alle voorrechten die burgers en ingezetenen genoten.

Er werd oudtijds dus veel waarde gehecht aan de huwelijksafkondiging. Bij de instelling van het burgerlijk huwelijk in 1811 werd de procedure ook gewoon overgenomen, met dien verstande dat de bekendmaking van de voorgenomen huwelijken sindsdien steeds op twee achtereenvolgende zondagen voor de deur van het gemeentehuis plaatsvond. Nieuwsgierige aagjes op het platteland moesten vanaf toen dus niet meer in de kerk zijn, maar voor de kroeg, waarin het gemeentehuis ondergebracht was.

In 1913 werd de mondelinge afkondiging afgeschaft, en vervangen door een schriftelijke in mededelingenkastjes van gemeentes. Al in 1980 kreeg het Ministerie van Justitie het advies om dit af te schaffen, een advies waar de vereniging van burgerlijke standsambtenaren het naderhand hartgrondig mee eens was. Men vond de huwelijksafkondiging uit de tijd, omdat men op basis van het huwelijksregister zelf wel kon nagaan of iemand huwelijksbevoegd was of niet. Zwaarwegende redenen voor de afschaffing vormden vooral de privacy en de kosten die met de procedure gemoeid waren.

                                                                                          Harry Perton